hier is Tinus!

Zo lief had God de wereld dat Hij zijn Eniggeboren Zoon gegeven heeft  opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.  Johannes 3:16

Bezoekers nu

Bezoekers totaal

zaten


Home Wie ben ik Onoverzichtelijke bocht Zijn Naam Cursief Eerste hulp Maarten In vogelvlucht Links Contact

Kijk, hier ben ik geboren, in Goudriaan.Op de foto: In het kleine huisje in het midden, links van het huis met de gebroken kap, ben ik geboren. Later verhuisden we naar de bakkerszaak van mijn opa, tegenover de kerk, en ging hij in ons huisje te wonen. Nog een aantal jaren later overleed mijn opoe en kwam opa bij ons in huis wonen.


Schemeren


De werkelijke basis voor mijn leven hebben mijn ouders mij meegegeven. Mijn beide ouders hielden van de Heere Jezus en beiden leefden zichtbaar met Hem. Zij waren voorbeelden voor mij; niet dat ik dat altijd op prijs stelde. Zeker niet in mijn puberteit. Maar al heel jong heeft mijn moeder mij bij de Heere Jezus gebracht. Dat ging zo:


Mijn moeder hield van ‘schemeren’. Dat betekende dat als de zon was ondergegaan en het donker werd in huis dat mijn moeder het licht niet aandeed. Of het nu ingegeven werd door zuinigheid of dat ze het werkelijk leuk vond, wie zal het zeggen?


Op een zondagavond was ik alleen met mijn moeder in de kamer. Mijn oudste zus en broer waren met onze vader mee naar de kerk, waar ik kennelijk nog te klein voor was. Ik moet toen ongeveer een jaar of zes geweest zijn.


Die zondagavond wilde mijn moeder weer ‘schemeren’ wat ik knap waardeloos vond want ik hield (en houd nog) van licht. Die schemerschakelaars zijn aan mij niet besteed want ik draai ze altijd helemaal ‘open’. Maar goed, die avond bleef het lamplicht een hele tijd uit. Ik kon mijn moeder amper zien terwijl ik vlak voor haar op de grond speelde.

Martien, kom even op schoot zitten dat is veel gezelliger’, zei mijn moeder. En terwijl ze dat zei knipte ze de schemerlamp aan die boven haar hoofd hing. Ik kroop bij haar op schoot en zij pakte een boekje van het orgel dat aan de andere kant naast haar stond. Het heette: ‘de Goede Herder’, en daaruit begon zij mij voor te lezen:


De herder had wel honderd schapen maar ’s avonds miste hij er eentje en dus deed hij al die andere schapen in de schuur en ging op zoek naar die éne. Hij keek overal waar hij die dag geweest was met de kudden en eindelijk vond hij dat kleine schaap in een put waar ze in gevallen was.

Zóveel houdt de goede herder van zijn schapen’, zei mijn moeder. ‘En weet je dat die goede herder de Heere Jezus is? Wij mogen ook allemaal een schaapje van de Goede Herder zijn. Wil jij dat ook zijn?

Dat leek me wel wat en ik zei: ‘Ja dat wil ik wel’


Die avond heeft mijn moeder met me gebeden en gevraagd of ik ook een schaapje van de Heere Jezus mocht zijn. Ik weet niet hoe ik dat theologisch moet uitleggen, maar van die tijd af woonde de Heere Jezus in mijn hart. Daar startte  mijn leven als Christen en wat zou ik nog vaak ‘op mijn bek gaan’ en wat zou ik nog vaak leven alsof Hij niet eens bestond. Maar God is trouw geweest door al die jaren en als ik Hem losliet, greep Hij me weer vast.


* * * * *


Ik ben in mijn jonge leven en ook daarna verschillende keren aan de dood door verdrinking ontsnapt. Hieronder enkele voorbeelden:

 

Zwemmen in de Boezem


Mijn oudere broer en zus konden prima zwemmen, maar ik niet. En omdat ik niet kon zwemmen moest ik maar een beetje ploeteren bij de kleintjes in een ondiep gedeelte van ons riviertje de Goudriaan . Daar voelde ik me op een gegeven moment veel te groot voor dus bedacht ik iets. In de schuur hing een oude binnenband van een fiets aan een spijker. Die knipte ik zo in tweeën dat er links en rechts van het ventiel ongeveer 25 centimer over was. Die uiteinden smeerde ik in met 'Samson selusie' zoals wij dat toen uitspraken. Gewoon 'bandenplakspul'. Ik liet het aandrogen en bond de uiteinden met een vliegertouwtje dicht. De volgende middag ging ik zwemmen en pompte eerst dat stukje band op en bond het om mijn heen in mijn zwembroek. Daarmee sprong ik in de Boezem waar anderen ook aan het zwemmen waren. Ze keken er wel van op dat ik daar in die diepe Boezem zwom en niet meer in het ondiepe stukje van de Goudriaan, aan de andere kant van de dijk waar iedereen speelde die niet goed genoeg kon zwemmen. Ik zwom steeds heen en weer van de ene naar de andere kant. Op een gegeven moment was iedereen naar huis gegaan  om te eten. Ik besloot nog een keer heen en weer te gaan en dan ook naar huis te gaan.

Toen gebeurde het! In het midden van de Boezem voelde ik lucht uit mijn broek borrelen net als wanneer je een ..... laat. Maar dit was geen .....! Mijn band liep leeg! Ik verdween onder water. Ik probeerde me drijvend te houden maar na een hap lucht verdween ik weer onder water. Ik was op dat moment een halve Zeeuw. 'Luctor et Emergo', ik worstel en ontkom. Alleen bij mij was het alleen Luctor want ik worstelde wel maar wist niet hoe te ontkomen aan de verdrinkingsdood.

Ik kwam weer boven en riep: 'Heere Jezus help me!' Verder weet ik niets meer van wat er daarna gebeurde. Ik zat plotseling op de stoep bibberend van kou en doorstane angst. Het zou zo maar kunnen zijn dat de Heere een engel heeft gestuurd om me op de kant te zetten. Nee, zwemmen is nooit mijn hobby geworden.

Naast de schouw

Oom Jan in Noordeloos had een schouw bij de boerderij . Zo'n platbodem waar de melkbussen in werden vervoerd of ook mest naar het land werd gebracht. Overdag, als hij hem niet nodig had mocht ik er mee varen. Op een dag, ik was toen een jaar of elf, was ik in de polder. Met de schouw voer ik over de Wetering. Dan moet je onder brugjes door en daar had ik iets leuks op gevonden waardoor ik sneller kon varen. Als er een brug aankwam liep ik naar de voorkant van de schouw, pakte de brug vast en liep zo snel als ik kon achteruit in de schouw. Ik hees me op de brug als de schouw onder de brug ging en liep naar de andere kant van de brug en sprong dan weer in de schouw. Die dag ging het mis! Ik sprong, maar de schouw was wat langzamer en ik sprong zonder te kijken net voor de schouw in het water. Toen ik boven kwam stootte ik mijn hoofd tegen de onderkant van de schouw. Met wild gespartel lukte het me onder de schouw vandaan te komen en me aan de zijkant op te trekken. Weer was ik van de verdrinkingsdood gered.

Mijn oudste zus als reddende engel

Het was intussen februari 1952 en onze vader had ons verboden om het ijs nog op te gaan want het was gaan dooien. Maar ja, Martientje zou Martientje niet zijn als hij toch het ijs op ging. Ik liep rustig naar de overkant en toen ik bijna op het midden van het riviertje was ging ik erdoor. Kopje onder. Gelukkig kwam ik in het gat weer boven en kon ik me aan de rand van het ijs vasthouden. Ik hing even zo toen mijn oudste zus, Sanny,  voorbijkwam. Zij bedacht zich geen ogenblik en ging languit op het ijs liggen en schoof zo in mijn richting. Ze is maar ruim drie jaar ouder dan ik, maar ze kreeg me weer op het ijs en aan de kant. 

Al deze ervaringen hebben me toen ze gebeurden helemaal niets gedaan. Het gebeurde gewoon en ik had geluk. Ja, mijn moeder dankte de Heere met mij dat ik 'bewaard' was. Ik vond dat fijn maar verder dacht ik er niet over na. Hoewel ik al jong een 'tobbertje' was die veel nadacht over de dood en zo, hadden deze gebeurtenissen op en in het water geen blijvende indruk op me gemaakt. Pas veel later ging ik dat inzien.

In de duiker

Het was winter 1954 en ik was op de schaats naar ome Jan gegaan in Noordeloos. Helemaal rondgereden over Slingerland en Hoornaar. ‘s Avonds weer terug naar huis maar omdat het al donker was besloot ik rechttoe rechtaan naar Goudriaan te rijden. Ik moest dan wel over de provinciale weg klunen. Toen ik daar aankwam besloot ik om niet over, maar onder de weg door te kruipen. Ik wrong me in de duiker die daar onder de weg door liep. Ik dacht er niet dat dit levensgevaarlijk was omdat het ijs in de duiker veel dunner was dan in het open veld. Langzaam schoof ik vooruit. Op een gegeven moment bleef ik vast zitten met mijn rugzak aan een stuk betonijzer. Ik kon niet meer voor- of achteruit. Na een poosje gepruts kwam ik los en kroop ik weer verder. Toen voelde ik het ijs onder me bewegen. Ik mag wel zeggen dat ik me rot schrok. Mijn moeder hield er niet van als ik dit woord gebruikte, maar het was niet anders. Met alles wat in mij was zette ik het op een spurt in de tijgersluipgang (dat woord heb ik later in het leger pas geleerd, maar de techniek was me kennelijk ingeboren). Van voren drijfnat kwam ik uit de duiker te voorschijn. Toen ik thuis vertelde wat ik gedaan had kon mijn vader alleen nog maar danken dat ik er niet doorgezakt was en ze  niet tot het voorjaar hadden hoeven wachten voor ze me, nadat de dooi was ingetreden, gevonden zouden hebben. Deze ervaringen met mij en water moeten vooral voor mijn moeder heel hard aangekomen zijn. Toen zij een jaar of acht was, was ze op een dag uit school thuis gekomen en zag ze haar broer, Willem, in de gang liggen. Hij was twaalf jaar en hij was die middag verdronken

Iemand zou makkelijk kunnen denken dat ik dit uit mijn grote duim zuig. Want welk kind maakt al die dingen in de eerste tien, twaalf jaar van zijn leven mee? Dat ben ik dus. Ik was altijd blij dat het weer goed was afgelopen, maar de grote lijnen in mijn leven zag ik niet. Ik zag niet hoe vaak de Heere mijn leven gespaard had. Ik zag niet dat Hij in mijn leven aan het werk was. Dat was pas veel en veel later. Nu nam ik het allemaal maar zoals het kwam en was ik blij dat alles weer goed was afgelopen.


Blindemannetje

Ook liep ik eens zomaar de weg op,en kwam ik onder een vrachtwagen Dat gebeurde zo:

Waar wij woonden was aan de overkant de kerk met het Kerkplein. Daar speelden we ‘vuur en wagen’, ‘trefbal’ en veel andere spelen, ook ‘blindemannetje’. Iemand kreeg een blinddoek voor en de anderen probeerden hem aan te raken zonder zelf door de blindeman getikt te worden. Ik was vlak bij de blindeman en raakte hem bijna aan toen hij zich plotseling omdraaide. Ik vluchtte weg en rende de weg op. Daar kwam Ai de Pijp aan met zijn Diamond vrachtwagen. Hij kon me niet meer missen en hij sleurde me mee op de brede bumper met lier. Toen hij bijna stilstond viel ik van die bumper af en kwam met mijn hoofd keihard op de weg terecht en toen hij uiteindelijk stil stond lag mijn voet klem onder zijn rechter voorwiel.

Mensen kwamen op het lawaai van mijn gillende vriendjes af en ik zag, onder de auto door, de pantoffels van mijn moeder. Mijn vader kwam uit de bakkerij en stond het eerst naast mij. Mijn moeder wilde me optillen, maar mijn vader hield haar tegen. ‘Eerst even kijken of hij niets gebroken heeft’, hoorde ik mijn vader zeggen. Voorzichtig voelde hij overal aan me en vroeg hij Ai om de vrachtwagen even terug te laten rollen zodat mijn voet vrij kwam. Hij tilde me op en bracht me binnen en legde me op bed in de slaapkamer van mijn ouders. En toen ging bij mij ‘het licht uit’.

Het was uren later voordat de dokter bij ons was. Hij was onderweg naar patiënten en omdat vrijwel niemand in die tijd telefoon had heeft de politie hem op aanwijzingen van de doktersvrouw kunnen opsporen. Maar dat kostte heel wat tijd. Hij zorgde ervoor dat ik de andere dag naar het ziekenhuis in Gorinchem gebracht werd voor nader onderzoek. Er werden foto’s gemaakt en het viel allemaal nogal mee. Gebroken tenen en een gekneusde enkel van onderen en een hersenschudding met schaafwonden van boven.

Nadat ik weer thuisgekomen was, kwam Dominee Anker. Hij ging met mij bidden. Dat maakte een onuitwisbare indruk op mijn jonge kinderziel. Natuurlijk kende ik hem wel, hij woonde immers tegenover ons naast de kerk. En op zondag zag ik hem ook vaak als ik naast mijn opa in de kerk zat. Maar nu was het heel anders. Toen hij bad was het heel anders als in de kerk. Hij bad nu alsof hij de Heere persoonlijk kende. Hij praatte met Hem als met een mens maar toch ook heel eerbiedig.  Er was wel een overeenkomst met de kerk, hij bad wel heel erg lang….

* * * * *

En nog een paar ‘gewone; verhaaltjes, zomaar uit het leven van een jonge tiener in de jaren vijftig

Soldaatje spelen

Ik herinner mij nu nog steeds dat ik in de box stond en er hele grote groene dingen voorbijreden die een enorm lawaai maakten. Dat was mijn eerste kennismaking met militaire voertuigen. Het waren tanks van de Canadezen die ons dorp hadden bevrijd van de Duitsers. Ze zijn nog heel lang gebleven want ze moesten wachten tot ze terug naar huis konden.

Na de bevrijding kwamen er regelmatig Nederlandse soldaten voor oefeningen in ons dorp. Ik was niet bij ze weg te slaan. Samen met mijn vriendjes Jaap Boele  en Joop de Vries waren we altijd bij de soldaten te vinden. We aten met hen mee van hun noodrantsoenen en liepen met hen mee als ze telefoonleidingen uitlegden door ons dorp.  Er was toen nog niets draadloos op dit gebied. Deze soldaten werden opgeleid tot marconist en we stonden er met open mond bij te kijken als ze met de morsesleutel in een rap tempo berichten doorseinden. Wij hoorden alleen maar piepjes, maar dat waren echte berichten waarop ze van de andere kant weer antwoord kregen. We leerden de morsetekens en leerden ook  hoe we die konden seinen met een zaklantaarn. Er waren toen zaklantaarns met een morseknop en ik had er zo een van mijn vader gekregen.

Toen ik een jaar of tien was richtten we een peloton op: Ad de Vries was de commandant en Ad Kooiman was de tweede commandant. Joop de Vries was soldaat en Jaap Boele en ik waren huzaar. Dat kwam omdat ik van dominee Anker een eetketel van de huzaren had gekregen en een paar strepen van een ritmeester en ook een paar onderofficierspetten van de huzaren.

Een van de petten gaf ik aan Jaap en mijn moeder naaide de ritmeesterstrepen op mijn overal. De commandanten hadden geen rangonderscheidingstekens maar geen van ons betwistte hun positie. Deze club heeft een jaar of drie, vier bestaan en we ‘oefenden’ bijna iedere zaterdag.

Als wapens hadden we bajonetten. Die hadden we van hout gemaakt dat we gekregen hadden van Flip de Bie, de timmerman. De bajonetten staken we tussen de riem om ons middel waar Jaap Boele ook een gasmasker aan had hangen die hij gekregen had van zijn opa die in de mobilisatie van 1914 - 1918 in dienst was geweest. Net als mijn opa trouwens, maar die had niets mee naar huis genomen.

Dat gasmasker werd om de beurt door ons allemaal gebruikt. We stookten een vuur op het ‘Buitenland’, een stuk grond langs de kaai bij de Boezem waar de beurtschippers met hun schuiten soms langs voeren. Als we een flink vuur hadden deden we er groene bladeren van de bomen op zodat het flink ging roken. Dan deden we het gasmasker om de beurt op en gingen we in de dikke rook staan. Hoe lang we dat konden doen hing van de wind af. Als de rook bij Aart de Groot, die daar het dichtst bij woonde naar binnen woei dan was de pret gauw over en moesten we het vuur doven.

We hadden ook geweren. Die hadden we gemaakt van planken die we ook van Flip de Bie hadden gekregen. We hadden er de vorm van een geweer uit gezaagd. Op de plaats van de vizierkorrel hadden we er bovenop een spijker in geslagen. Aan die spijker zat een elastiek van een dunne weckring en op de kolf zat een wasknijper. We deden een steentje in het elastiek en trokken dat strak naar achteren en deden het elastiek met het steentje in de wasknijper. Dan hielden we het geweer tegen de schouder en dan mikten we ergens op en als we het geweer dan iets vaster tegen de schouder drukten ging de wasknijper open en vloog het steentje door de lucht. We leerden er vrij zuiver mee te schieten.

Op de foto van links naar rechts: Ad de Vries, de commandant draagt een Nederlandse kepi die hij van zijn vader had gekregen, Ad Kooiman (op zijn borst hangen ‘granaten’, het zijn de verpakkingen van Philips lampen opgevuld met papier maché) Joop de Vries met Duitse helm op. Jaap Boele en ik met allebei een huzaren pet op die we van Ds. Anker hadden gekregen. De ritmeesterstrepen op mijn linkse onderarm zijn bijna niet zichtbaar. Om het over de oren zakken van de petten zoveel mogelijk tegen te gaan waren ze volgepropt met kranten.

Ad de Vries nam later het woning-inrichtingbedrijf van zijn vader over; Ad Kooiman ging bij de Koninklijke Marine; Joop de Vries werd eerst matroos en later politieagent bij de Rijkspolitie; Jaap Boele is helaas jong (+ 20 jaar) overleden aan kanker. Nou ja, wat er van mij geworden is is voldoende te lezen op deze site. Opmerkelijk is wel dat ik ook ruim vijf jaar bij de Landmacht heb gediend.

Venten

In de bakkerij van onze vader was altijd werk genoeg. We moesten al heel vroeg meehelpen. Maar dat nam niet weg dat we ook alle tijd hadden om te spelen met onze vriendjes en vriendinnetjes. Alleen was het wel eens vervelend als je gevraagd werd om te werken als het tijd was om te spelen. Maar als onze vader vroeg of we wilden helpen was dat een vriendelijk verpakt bevel: ‘Wil je vandaag met me de weg op gaan?’ Nee zeggen op deze vraag was eigenlijk geen optie. Dus deden we wat ons gezegd werd. De zaterdag was berucht. Dan was het erg druk. In die tijd werd het brood nog aan huis gebracht bij de klanten. Dat ‘brood venten’ duurde van ‘s morgens tienen tot een uur of zes ‘s avonds.

Soms waren klanten niet thuis maar mijn vader wist van iedereen (min of meer) wat ze nodig hadden dus dan legden we brood neer op een afgesproken plaats. Bij de een was het in de schuur en bij de ander in het klompenhok. Dat was een aanbouw aan het huis voor de buitendeur waar de mensen hun klompen (of schoenen) uittrokken voor ze naar binnen gingen. Sommige mensen hadden net als wij het toilet buiten in de tuin. Dat werd ‘de plee’ genoemd of iets anders: ‘het schijthuis’. We hadden een klant waar je altijd het brood in de plee moesten leggen. Dat was eigenlijk een grote kist met een rond gat in het midden. Met mijn neus dicht ging ik er in en legde anderhalf tarwebrood naast het ‘poepgat’.

Het kon ook anders, zoals Sanny mijn zus een keer meemaakte. Zij hielp mijn vader en liep met een mandje brood onder haar arm bij een klant achterom en riep, zoals dat gebruikelijk was, bij de deur: ‘vollek!’, . Toen er niemand kwam liep ze naar binnen de woonkamer in en riep nog eens: ‘Vollek!’. Toen hoorde ze gestommel op de trap en daar kwam de vrouw naar beneden lopen lopen. Helemaal bloot. Ze was zich kennelijk aan het verschonen. Toen ze mijn zusje in de kamer zag staan schrok ze en zei: ‘Och meêd, ik doch dat ‘t je voader was’. Ze pakte het brood aan en rende meteen weer de trap op naar boven.

Tegen sinterklaastijd verkochten we natuurlijk ook chocoladefiguren. Onze vader was begonnen die zelf te maken en hij verkocht ook veel aan de groothandel. We maakten natuur lijk ook chocoladeletters. In de paastijd hadden we ook paashazen. Alles ging grif over de toonbank, en ook veel naar de groothandel. De timmerman had een monsterkoffer gemaakt. Dat was een mooie houten kistje waar allerlei chocoladefiguren in vastgemaakt konden worden en die we dan aan de klanten konden laten zien. Ik mocht ermee naar een klant en liet vol trots de inhoud van het kistje zien. Nu was het niet de bedoeling dat we die figuren losmaakten en uit de kist haalden, maar dat was wat deze klant wel wilde. Dus maakte ik een strik los en haalde een mooie met cacaoboter beschilderde zwarte-Piet-figuur uit de koffer. De vrouw nam hem in haar hand en die was kennelijk nogal warm want de chocola smolt een beetje en dat likte ze van haar vingers terwijl ze de pop met haar andere hand vast hield, waardoor hetzelfde nog eens gebeurde. Ze legde de zwarte Piet op tafel met een gaatje in zijn hoofd waar de chocola het meest was gesmolten. ‘Nou’, zei ze, ‘die chocola van je vader smelt wel heel erg gauw, die hoef ik niet.’ Ik bond de Piet weer vast met het lintje en nam de kist weer mee. Toen we thuis kwamen en ik het verhaal onder de thee vertelde gebruikte mijn opa een van zijn veelgebruikte uitdrukkingen van afkeer: ‘Dá stinkerde mins, die hêle pop kinne we nie meer verkope!’


V.I.P.S.

Dit gaat over enkele opvallende personen. Het waren geen Very Important Persons, voorzover ik me herinner, maar wel Verschrikkelijk Interessante Personen. Ieder op zijn eigen manier.

Gijs de ballensnijer

Hij  heette natuurlijk anders met zijn achternaam. Maar wij kinderen kenden hem alleen maar als de ballensnijer. Dat woord had een onaangename en angstwekkende klank. Hij castreerde pasgeboren varkens. Als we als kinderen op onze weg van en naar school alleen langs zijn huis moesten dat aan de Noordzijde stond dan gingen we bij ‘Kee van Eime’ (ook zo’n bijzonder mens) de brug over naar de Zuidzijde, om bij het huis van de Burgemeester weer de brug over te gaan terug naar de Noordzijde.

Op een dag werd de Zuidzijde geteerd en konden we daar niet heen lopen en ik kwam alleen uit school omdat ik straf had gekregen en na moest blijven. Ik was toen een jaar of zeven en zat in de tweede klas. Bij de boerderij van Toomp Vonk zag de fiets van Gijs de ballensnijer een stukje verder tegen zijn huis staan. Een halve doodsangst greep mij aan. Ik kon niet naar de Zuidzijde en ik moest dus langs het huis van Gijs. Schoorvoetend ging ik verder in de hoop dat hij binnen zou blijven. Het leek erop dat het goed zou gaan, maar toen ik bij zijn tuinhekje kwam, liep hij net naar buiten. Met zijn zware stem zei hij: ‘He, jongen van Stam, blijf jij eens even staan!’ Mijn gedachten gingen razendsnel: doorlopen had geen zin want hij zou me enkele stappen hebben ingehaald. Ik bleef maar staan….  Gijs zei: ‘Wacht even hier’. Het klonk wel aardiger dan ik van hem verwacht had want iedereen zei dat hij een bullebak was. Even later kwam hij terug: ‘Hier geef dat maar aan je moeder, die kan het wel gebruiken en wij hebben er toch veel te veel van.’ En hij duwde me een dikke bos rabarberstelen in mijn armen. ‘En dit is voor jou’, zei hij terwijl hij me een sterappel in de handen duwde. Vanaf die tijd was ik zijn felste pleitbezorger als iemand iets vervelends over hem zei.

Hier leerde ik voor het eerst dat we niet op het uiterlijk moeten afgaan, maar dat we de mensen eerst moeten leren kennen en hen niet meteen moeten afwijzen. Een klein lesje van “De mens ziet aan wat voor ogen is maar God ziet het hart aan.”

Op de foto: Voor de school in de tijd van bovenstaande gebeurtenis.

Groggie

Schuin tegenover Gijs de ballensnijer dus aan de Zuidzijde woonde de Burgemeester. Hij was niet alleen burgemeester, hij zat in de kerk altijd naast mijn vader in de ouderlingenbank. In die tijd hadden we geen dominee en dan moesten de ouderlingen om de beurt preek lezen; zij lazen dan een preek die door een dominee was geschreven. Mijn vader wist dat het voor de mensen niet zo makkelijk was om lang naar iemand te luisteren die iets voorlas, dus hij zocht altijd een van de dunste preken uit. De Burgemeester daarentegen pakte volgens mij altijd de dikste. Of het kwam omdat hij nogal langzaam en statig sprak, maar bij hem duurde de dienst meestal twintig minuten langer als wanneer mijn vader de beurt had.

Op Koninginnedag moesten we bij de Burgemeester gaan zingen voor de Koningin. De Bovenmeester feliciteerde de Burgemeester dan met de verjaardag van Hare Majesteit en de Burgemeester zou dan de felicitaties van ons overbrengen. We zongen dan eerst het eerste couplet van het Wilhelmus. Daarna zongen we dan bijvoorbeeld “Waar de blanke top der duinen Nêerlands smalle kust begroet”, of “Wien Nêerlands bloed door d’ aad’ren vloeit, van vreemde smetten vrij….” Ja, dat mocht je toen nog gewoon zingen…. We sloten altijd af met “Mijn Schild ende Betrouwen, zijt Gij o God mijn Heer. Op U zo wil ik bouwen, verlaat mij nimmermeer.

Dit is eigenlijk van jongs af aan mijn gebed geweest, dat de Heere mij nooit verlaten zou en Hij heeft door de jaren heen bewezen dat Hij mijn vertrouwen helemaal waard was.

Er was één jongen in de klas die zong “Wilhelmus van der Zouwen”, hij begreep niet helemaal waar het over ging. Hij dacht aan een fruitkweker uit Ameide…

De Burgemeester praatte een beetje vreemd, hij sprak door zijn neus heen. Als je hem hoorde leek het net alsof hij een verstopte neus had of dat er een wasknijper op zijn neus zat. Was dat misschien de reden dat hij de bijnaam ‘Groggie’ had?

Kee van Eime

Kee van Eime was ook een bijzonder iemand in ons dorp. Haar huis was een markeringspunt. Als je ergens vanaf het End waar wij woonden, tot aan het huis van Kee van Eime woonde dan kwam je lopend naar de kerk op zondag. Woonde je tussen Kee van Eime en en Jannigje op het Fort dan was het een twijfelgeval; sommigen kwamen met de fiets anderen lopend. Maar woonde je voorbij het Fort dan was het te ver om te lopen en kwam men op de fiets. Al die fietsen stonden dan op ons erf; wij woonden tegenover de kerk. Als wij niet vroeg genoeg naar de kerk gingen konden we achterom niet meer naar buiten vanwege al die fietsen. Dan moesten we door de winkel heen naar buiten.

Zoals haar ‘naam’ zegt was Kee getrouwd met Eim. de Groot was hun achternaam en Eim werkte bij Rijkswaterstaat. Hij was ‘kantonnier’. Wat betekende dat hij altijd wel ergens aan de weg aan het werk was. Als bijverdienste fokte hij konijnen en ik ben ook een keer met mijn vader naar Eim geweest met ons konijn. Eim stopte hem bij een ander konijn in een hok en zei: ‘zo, laat ze maar effe speule…’ Korte tijd later hadden we een nest jonge konijnen. Maar het verband met de reis van ons konijn naar Eim en deze gebeurtenis ontging me in die tijd nog…..

Op een avond stonden mijn broer Wim en zijn vrienden met hun rug tegen het huis van Kee een beetje te kletsen. Ze waren kennelijk nogal luidruchtig en dat zinde Kee niet. Ze stonden onder het slaapkamerraam. Heel zachtjes schoof Kee dat raam open en en keerde de inhoud van de pispot boven hen om. Gelukkig was het alleen water wat er in zat…

Jan de Giechel

Naast ons op de Noordzijde woonde Jan de Giechel. Toen ik een kleine jongen was had hij een fiets met een mand voorop met garen en band en verkocht dit bij de mensen aan de deur. Hij was altijd vrolijk en goedlachs. Nooit was hij somber of chagrijnig. Hij had altijd een lach op zijn gezicht. Vandaar zijn bijnaam. Later reed hij met een brommer, een Kaptein Mobylette, ook met een mand voorop. Nog later kocht hij de zaak van Rijk Hermsen op de Buurt en werd hij weer onze buurman, want wij waren eerder naar de bakkerij van opa Rietveld op de Buurt verhuisd. Zijn eerste auto was een zwarte Opel Record.

Pang

Dan hadden we ook nog Kees en Jantje Pang. Zij heetten met hun achternaam eigenlijk anders. Maar met dezelfde achternaam waren er heel wat die Kees heetten. Dat krijg je in een kleine gemeenschap en waar mensen steeds worden vernoemd naar vader, moeder of oom of tante en vandaar dat deze jongens ‘Pang’ genoemd werden maar waar dat ‘Pang’ vandaan kwam…?

Neel Donk

In dit rijtje mag Neel Donk niet worden gemist. Neel kende iedereen en iedereen kende haar. Als er iets te collecteren viel voor een goed doel dan kwam Neel bij iedereen aan de deur. Het duurde wel een tijdje voor ze iedereen had gehad. Ze was namelijk gehandicapt en kon niet zo goed lopen. Ondanks haar handicap zette ze zich helemaal in voor de medemens in nood of gebrek.

Eén keer per jaar ‘collecteerde’ ze voor zichzelf. Ze ging bij iedereen langs om een ‘Gelukkig Nieuwjaar’ te wensen en dan gaven de mensen haar een kwartje of een gulden of iets ertussenin. Wij woonden helemaal aan het andere einde van het dorp dus bij ons kwam ze ergens in maart en ik denk dat ze de laatste pas eind april bezocht want ze bleef ook graag een bakkie koffie of thee drinken…